Een Rad van Zelfbehoud

Roxane van Iperen schrijft in Eigen Welvaart Eerst dat ‘..omdat binnen die klasse een rad van zelfbehoud draait..’ (p59). De auteur doelt op een geheel van ideeën die leven onder de leden van de socio-economische middenklasse, oftewel de wellness klasse.

De leden daarvan zijn bang om te vallen, omdat wat rechten leken in een liberaal sociaal-politiek klimaat minder vanzelfsprekend bleken en dus minder bescherming boden. Tegelijk willen ze in de klasse verder omhoog en voorbij de top, zoals hun ouders die van hen voorbij streefden en zij hun ouders.

Maar hoewel hun kinderen het recht toekwam om het ook weer beter te hebben dan zij, zoals zij het na de tweede wereldoorlog beter kregen dan hun ouders, is dat niet langer automatisch. De welvaart van de leden van deze klasse wordt aan alle kanten bedreigd door flexibilisering van arbeidscontracten, migratie, emancipatie van allerlei populaties, voortdurende sociale individualisering, globalisering van maakindustrieën en zo voort.

De klasse is aan zichzelf overgeleverd en de leden voelen dat ook en ze treden ertegen op. Dat vertaalt zich in pogingen van de leden om de klassen te beschermen tegen invloeden van buiten. De overheersende mindset is conservatief, omdat een ieder terug verlangt naar de tijd dat die klasse minder onzekerheden kende. De teneur is dat men het gevoel heeft uitgerookt te worden en erin gevangen te zitten.

Dit leidt tot een complex van overtuigingen, die dat moeten verklaren en verweer moet bieden tegen die beklemming, wat Van Iperen ‘een rad van zelfbehoud’ noemt. Deze term resoneert bij mij, vanwege het gevoel van geslotenheid en de zelfverwijzing die eruit spreken. Nu trekken alle leden die zich tekort gedaan voelen ten strijde met alle middelen die ze hebben, strijdig met hun burgerzin of niet. Dat leidt tot soms extreme ideeën en gedrag, wat ze an sich niet nastreven, maar in het kader van die ervaren bedreiging gerechtvaardigd vinden.

Ik ben ervan overtuigd dat zo’n rad ook in allerlei instituten, inclusief religies en politieke partijen en waaronder bedrijven, bestaat. Allerlei betrokkenen vinden zich in een bedrijf door hun waaier aan deels tegenstrijdige belangen. Ook hier is sprake van een gezamenlijk belang dat is terug te voeren op welvaart (utiliteit in bredere zin). De klanten van het bedrijf, de medewerkers, investeerders en de overheid vinden elkaar op dat rad terwijl een ieder de eigen ideeën nastreeft terwijl ze utiliteit zoeken.

Een bedrijf dat stabiel blijft terwijl het simultaan al die uiteenlopende belangen dient wordt zo’n rad: nu een ding op zich. Ik beschouw een bedrijf als ‘self-referencing system’ (zelf-refererend in het Nederlands, mwa). Haar belangrijkste doel is om zichzelf in stand te houden terwijl ze de belangen van de leden van de populatie dient. De populatie beschouwt het bedrijf vooral als instrument voor die eigen belangen.

Daarin is dus een verschil met die sociale klasse, want haar leden blijven zich vooral als individu opstellen (teweer stellen) zonder dat de klasse een eigen identiteit krijgt. Misschien nog in wel in de zin van een groep mensen in een vergelijkbare economisch-sociale positie en profiel, maar niet in de zin dat het zelf als zodanig interacties aangaat om die eigen identiteit te handhaven.

Een bedrijf heeft wel een eigen identiteit, denk maar aan haar ‘brand’. Om die identiteit scharniert aan de ene kant hoe haar leden ermee interacteren, en aan de andere kant waar het bedrijf zichzelf op inricht om zichzelf in stand te houden. Maar vooral is dat een rad waar een ieder elkaar en zichzelf in de gaten houdt en dat als einddoel toenemende welvaart van de leden heeft.

Theory and Jobs

An important requirement for successfully completing a PhD study is that the topic is new to the world in some respect. The aspiring scientist seeks to turn a belief or a suspicion into knowledge.

He selects an hypothesis – a bunch of cohering statements – to explain a phenomenon he fancies and then tests it to generate explanations or predictions. What is the same but using different data. This is different from application, which is intentionally, utile and not necessarily true regarding the nature of the topic. The generated explanations are then compared to what is observed in reality and their closeness is assessed. If repeatedly proven to be close then the hypothesis is promoted to a theory.

The scientist-to-be shows how what was not known to be true or untrue before can be known with some certainty, namely approximately and temporarily. What was uncharted territory to the human observer is now charted, minding the caveats.

If there is no such testable hypothesis to predict the phenomenon of his liking he may decide to develop it himself. He observes any number of seemingly related phenomena for which there seems to be no acceptable explanation. He asserts coherent statements, together a hypothesis, that explain the phenomena and their relations. Utilising induction (focus on structure in data) or abduction (focus on explanation), the scientist generates arguments such that the statements he makes are internally consistent (between them), and that their relation to what is already known (theories) is explained.

According to Bertrand Russell philosophy is defined as what is between science and theology. Science is the part that is known beyond suspicion, but how do we attribute meaning to the remaining unknown. He suggests to use the patterns of thought proposed by religion, or developing other patterns making use of philosophy. Philosophy means to speculate in a formal way about unknown phenomena and patterns of thought. Philosophers too aim to chart territory and to add structure where there was none.

My wish was (and is) to inquire into the nature of the firm. That means to investigate what is invariable in the phenomenon. Peeling off everything that is not invariably present in a firm only people, or in fact their behavior, remain. Even individuals come and go, so in fact not they determine the nature of the firm, but really the behavior of people in general. And assuming that that is guided by ideas, then they are the primitive, people acting on their behalf.

Starting from that premises, the topic of my thesis is the firm as an emergent phenomenon. I see the firm as an evolutionary developing self-referencing cultural system. It is constituted of a bunch of ideas in the sense of answers that guide people’s thoughts and their behavior. I hypothesise that those ideas constituting it are widespread and do not mention the firm.

Nothing new at first sight: ideas in this regard have been developed from different scientific disciplines. But all sorts of additional questions arise, e.g. how do ideas that do not have senses cohere into complexes, how is the complex of ideas of, say a multinational firm that is too big to fit into one mind consistently distributed over many people, how are parts of the complex coherently recorded on people’s minds, and how can a firm as such be self-referencing if the argument is not accepted that it is cognitive and autonomous.

The statements in the previous sections are non-anthropocentric, subjective, processual, and they admit the laws of physics, because they are not restricted to the organic. But they are not sufficiently coherent to explain the nature of the firm. I need additional statements from the literature for that, and where unavailable I must develop them. This implies that the nature of this study is in part scientific and in part philosophical. It is also hypothetical, because the desired outcome is an internally consistent framework of new, invented and reinterpreted concepts with well-explained relations to what there is. In other words this is a hypothesis, not a theory. The project serves to develop and compile coherent statements, not to test them to reality.

After some (I thought) well-deserved relaxation I thought it a great idea to develop this hypothesis to a theory by testing it, and then to make use of it professionally. I presented it to business schools and a couple of strategy departments in firms. They thought it too theoretical to include in their curriculum and to their practices. What I believe they meant was that it is formulated in abstract terms. From the start my purpose was for it to keep it general (applicable to every conceivable firm) and not enter an empirical rabbit hole of small n. This is however the more common practice and my approach does not help me to find a job.

Another comment was that it is not sufficiently applicable. This is not the same as to say it is not a tested theory: if it works it works. They argued it does not enable business managers to make practical predictions about their particular businesses and they have a point there. It was never intended to be applicable in that sense. It is made up of statements about the nature of the firm, not a management tool catering for generating a change of behavior of the firm (aka increase its performance). That is a derivative model of this one.

From the beginning I wish to share these ideas with an audience wider than the scientific community, it is in fact how the whole adventure started. That implies that people including customers, shareholders, and management will want to know what to do to anticipate their (professional) futures. In order to be useful in this sense the hypothesis needs to be tested against business reality, and then tools for thought must be derived from it that guide people to think about firms and how to deal with them.

Volgens Ten Bos is Bureaucratie (als een) Inktvis

This is a summary of Ten Bos’s book: ‘Bureacratie is een Inktvis’. The concept of a hyperobject is valuable and was extensively used in my book about the firm.

Characteristics of a bureaucracy are: 1) they have viscosity 2) they are not confined to some location 3) they exist in different time dimensions 4) they are only discernible in phases 5) they are interobjective.

1) viscosity people dealing with bureacracies know these ethical stances: a) groups not individuals are the source of true creativity b) to belong is not a wish but a moral law to which an individual must comply c) to become subject to rationality and science of the collective leads to individual and collective benefit. This ethik is omnipresent in bureaucracies: bureacratic memes.

This is the system by which the business firms are directed and controlled via rules, responsibilities for decisions and their procedures. It also involves the way the company objectives are set, the means of attaining them and the monitoring of them. The focus here is on the relation between the shareholders and the management. Institutions can be seen as bodies of rules forming the environment of markets and organizations where trade-offs take place. The nature of these environments can for instance be economic, political, social, cultural and institutional. The environment provides the conditions for the creation of both coordination mechanisms, for shaping them and providing selection mechanisms evolving both. The environment of organizations and markets consists of rules shaping human interaction safeguarding transactions from any risk explicit to them. In this sense ’the way the game is played’ is shaped by the cultural institutional environment, which itself is a result of cultural evolution. It is suggested here that this myriad detailed routines, rules and attitudes evolve via human communication from person to person. And in that way that they are capable to generate a finite yet large variation of tentative and experimental beliefs and corresponding decisions and actions for people to exhibit in their professional and private lives alike.

The average counts: to not spend money is good but keeps the collective poor and to spend is sinful but benefits the collective. In that sense mediocracy is a good thing because it benefits the collective and excelling as an invidual damages the collective. As a consequence average performance is beneficial: too much or too big or too deep can never be a good thing. And this hangs in the balance: to not act so as to maximize some things (be a brilliant individual) yet to act so as to maximize other things (consume). Traditional theory of bureaucray states that the person and the position are separate entitities, but starting from the hyperobject theory it becomes clear that this is not possible and bureacracy exists in all of people’s daily activities. The appropriate term for this phenomena is ‘institutionalism’: what is ‘done’and ‘not done’ is institutional and to go against the grain is unprofessional or dilettante behavior. The prototypic and unreliable illustration: monkies associate cold water with some action and institutionalize their action. In this sense people become neophobic: people are very hesitant to engage in something new. Everyone is responsible and no one is accountable; good or bad are annihiliated because everything is proceduralized and everybody is responsible. ‘Nobody really washes her hands clean but everybody washes them together’ [Ten Bos 2015 p. 52].

2) Non locality

In everyday reality we manage to identify objects also using their locality in space and time. In addition we can use speed and acceleration to find out what they are. People are used to observe the world in a three dimensional grid where there a distance between ourselves and other things potentially as well as a difference in speed and acceleration. This is useful for our daily survival but it is also a construct whereby people become separated from their environment, while in fact they are an integrated part of it [Ten Bos 2015 pp 53-4]. Instead of distinguishing people as entities isolated from others and from their environment (the wish to communicate something is the cause of the communication and that the subject is separated from her communication), a better alternative is to understand that individuals are not discrete elements but entangled and very hard to distinguish. This is relevant for people dealing with bureaucracies (bureaucrats) also: the person, her position, the context have become so entangled that they are impossible to distinguish, cause and effect have become indistinguishable. As a conseqence people can act very differently in different locations and at different times: they are driven by outside forces alone and no internal forces. In bureaucratic reality cause and effect have become separate: the process becomes indeterminate. Everything touches everything else, everything is connected: it is an endless sequence of paper, conversation, decision and idea. In that sense bureaucracy is also the denial of singularity and while everbody affects eeverybody else, they are at a distance from each other.

3) Waves

When dealing with hyperobjects the observer has no control over the situation. Bureacracy is the water in which we swim; we don’t know much about it and what we are doing really is survive. This must be clear: this water is often a subtle and often a not quite so subtle form of violence. This violence leads us to the execution of a lot unnecessary work of the kind ‘bulllshit jobs’ [Graeber in Ten Bos 2015 p 59]. People dealing with bureaucracies often do not understand this environment or their positions in it because there is no perspective for their actions. Whatever is written does not conform to what is spoken or what is thought and in a bureaucracy nobody is authentic and everybody is to some extent stupid. This condition of stupidity is relevant in this era of late capitalism.

The pivot is shifting from a correct execution of the tasks belonging to the position, to the correct handling of the administrative tasks that come with the job. ‘This resembles the image of a large ferry boat that, nearly out of control, drives through a sea of drowning people’[ Peter Sloterdijk 1995 pp 13-4 in Ten Bos 2015 p 61]. The expression of emotion does not help, because it is not seen as solidarity and also because to express emotions something concrete to react to is needed. And so as a consequence people tend to feel small in relation to these processes within hyperobjects. The reactions of people between themselves (for example evaluations) are filtered and temporized in relation to their context and so people dealing with hyperobjects tend to be unsure of their performance.

4) Phases

A hyperobject cannot be seen in its entirety but only in parts or in time, as phases. To see it as one the observer would have to ascend to a higher dimension but our senses are limited to the dimensions of the reality they are in. Hyperobjects can appear to not exist for some time but then jump back into view at some point. Hyperobjects are permanently active and never stagnate. Nobody is in control of these processes including the bureaucrats themselves. There is no master mind steering these processes, the machine runs by itself, there is no higher authority. And conversely those considered to be in charge are not effectively in control or to a limited extent. Power is not centralized and can be dispersed in the organization or can even be located at the floor. Often the management has limited power and can not say much for risk of having to execute whatever they have expressed: they also feel observed and controlled. Though hyperobjects are at some times more present or noticeable than at other times, they have a tendency to force themselves to grab the attention. An important characteristic of bureaucracies is testing: once tested, certified or accredited – all procedures to conform to some standard – doors are opnede that were closed before.

This is an automatic absolvent for reflexivity: having entered some test it is no longer required to think about the essence of the thing put to the test, but about the essence of the test itself. People believe that to summarize some tested element by highlighting some issues and ignoring others implies to really understand and to know the element and to identify its causes in an attempt to improve the global performance of some system by tuning the micro-mechanisms. The thought behind this system is to represent reality in the simplest way and to then organize it. And yet, audits and tests are on many occasions no more than an opinion of the person designing the test. And as a consequence the acceptability of the test result depends on the trust that the testee has in the tester. And as a result the selection procedure of the most trustworthy testing agency and not discussion of the facts becomes the main issue for the test. The selection of the testing facility and the testing procedure itself have become the authority for trustworthiness.

The test now provides the certainty much sought after: having achieved the required score the testee feels she can rest assured. But two elements remain unsettling: has the test unveiled facts about the the truth or the testee: what is now known that wasn’t known before the test? And for how long does this last, namely when is the next test due? And so central to the hyperobject is a feeling of stupidity in the individual caused by the object, the bureaucracy in particular. Whenever testing, a bureaucracy looks in a literal way, not at her, but right through the individual in that sense causing a feeling of being stupid and clumsy in the given situation. The proffered support isn’t necessarily useful or helpful and this cannot be known in advance; it is known in advance however that the amount of offered support increases over time.

5) Interobjectivity

The essence is that people can use instruments and means and machines to leave marks that will last for weeks and months and years. These marks are symbols of power: whatever their concrete meaning is, they have the intention to state something and to hold someone to the statement. When the statement isn’t understood then the receiver of the mark pretends that she does understand. Kafka has understood that bureaucracy can be a comedy where everybody pretends to understand what everyone else says and does either or not intentionally. Bureaucracy cannot work if the people are dumb and cannot understand what the written texts say. People need to be enlightened to just the righ level so as to be capable to understand what the bureaucracy requires.

Bureaucracy requires the existence of the tools to register and administrate. The marks of power must remain in existence for some time and the ‘continuity of ink’ supports this. Importantly the objects that surround and pervade bureaucracies also shape the decisions and the communication. These are infrastructural conditions and restrictions that are made available or imposed by the objects that surround people populating bureaucracies.

Individuals exist between private person, her autonomous self, and the official person, her function in a hierarchy, servicing herself as well as the bureaucracy, namely the system that is her environment. ‘This perspective on people as employees sheds light on the concept of hyperobjects also. At this point we begin to understand how the hyperobject not only encompasses people but pervades them’ [Ten Bos 2015 p 112]. The confusion is how people’s wishes to live a normal life as an autonomous human being can be satisfied within the confines of the hyperobject, as often suggested by the human resources manager.

Mikhailovsky and Levic: Entropy, Information and Complexity or Which Aims the Arrow of Time?

This below is my summery of a somewhat quirky article by George E. Mikhailovsky and Alexander P. Levic on MDPI. It suggests a mathematical model for the variation of complexity, using conditional local maximum entropy for (hierarchical) interrelated objects or elements in systems. I am not capable to verify whether this model makes sense mathematically. However I find the logic of it appealing because it brings a relation between entropy, information and complexity. I need this to be able to assess the complexity of my systems, i.e. businesses. Also it is based on / akin to ‘proven technology’ (i.e. existing models for these concepts in a mathematical grid) and it is seems to be more than a wild guess. Additionally it implicates relations between hierarchical levels and objects of a system, using a resources view. Lastly, and connecteed to this last issue, it addresses this ever-intriguing matter of irreversibility and the concept of time on different scales, and the mutual relation to time at a macroscopic level, i.e. how we experience it here and now.

This quote below from the last paragraph is a clue of why I find it important: “The increase of complexity, according to the general law of complification, leads to the achievement of a local maximum in the evolutionary landscape. This gets a system into a dead end where the material for further evolution is exhausted. Almost everybody is familiar with this, watching how excessive complexity (bureaucratization) of a business or public organization leads to the situation when it begins to serve itself and loses all potential for further development. The result can be either a bankruptcy due to a general economic crisis (external catastrophe) or, for example, self-destruction or decay into several businesses or organizations as a result of the loss of effective governance and, ultimately, competitiveness (internal catastrophe). However, dumping a system with such a local maximum, the catastrophe gives it the opportunity to continue the complification process and potentially achieve a higher peak.”

According to the second law entropy increases in isolated systems (Carnot, Clausius). Entropy is the first physical quantity that varies in time asymmetrically. The H-theorem of Ludwig Boltzmann shows how the irreversibility of entropy increase is derived from the reversibility of microscopic processes obeying Newtonian mechanics. He deduced the formula to:

 (1) S = KblnW

S is entropy

Kb is the Boltzmann constant equal to 1.38×10 23 J/K

W is the number of microstates related to a given macrostate

This equation relates to values at different levels or scales in a system hierarchy, resulting in a irreversible parameter as a result.

In 1948, Shannon and Weaver (The Mathematical Theory of Communication) suggested a formula for informational entropy:

(2) H = −KΣpilog pi

K is an arbitrary positive constant

pi the probability of possible events

If we define the events as microstates, consider them equally probable and choose the nondimensional Boltzmann constant, the Shannon Equation (2) becomes the Boltzmann Equation (1). The Shannon equation is a generalisation of the Boltzmann equation with different probabilities for letters making up a message (different microstates leading to a macrostate of a system). Shannon says (p 50): “Quantities of the form H = −KΣpilog pi (the constant K merely amounts to a choice of a unit of measure) play a central role in information theory as measures of information, choice and uncertainty. The form of H will be recognized as that of entropy as defined in certain formulations of statistical mechanics, where pi is the probability of a system being in cell i of its phase space.”. Note that no reference is quoted to a difference between information and information entropy. Maximum entropy exists when probabilities in all locations, pi, are equal and the information of the system (message) is in maximum disorder. Relative entropy is the ratio of H to maximum entropy.

The meaning of these values has proven difficult, because the concept of entropy is generally seen as something negative, whereas the concept of information is seen as positive. This is an example by Mikhailovsky and Levic: “A crowd of thousands of American spectators at an international hockey match chants during the game “U-S-A! U-S-A!” We have an extremely ordered, extremely degenerated state with minimal entropy and information. Then, as soon as the period of the hockey game is over, everybody is starting to talk to each other during a break, and a clear slogan is replaced by a muffled roar, in which the “macroscopic” observer finds no meaning. However, for the “microscopic” observer who walks between seats around the arena, each separate conversation makes a lot of sense. If one writes down all of them, it would be a long series of volumes instead of three syllables endlessly repeated during the previous 20 minutes. As a result, chaos replaced order, the system degraded and its entropy sharply increased for the “macro-observer”, but for the “micro-observer” (and for the system itself in its entirety), information fantastically increased, and the system passed from an extremely degraded, simple, ordered and poor information state into a much more chaotic, complex, rich and informative one.” In summary: the level of orde depends on the observed level of hierarchy. Additionally, the value attributed to order has changed in time and so may have changed the qualification ‘bad’ and ‘good’ used for entropy and information respectively.

A third concept connected to order and chaos is complexity. The definition of algorithmic complexity K(x) of the final object x is the length of the shortest computer program that prints a full, but not excessive (i.e. minimal), binary description of x and then halts. The equation for Kolmogorov complexity is:

(3) K(x) = lpr + Min(lx)

D is a set of all possible descriptions dx in range x

L is the set of equipotent lengths lx of the descriptions dx in D

lpr is the binary length of the printing algorithm mentioned above

In case x is not binary, but some other description using n symbols, then:

(4) K(x) = lpr + Min((1/n)Σpi2log(pi))

Mikhailovsky and Levic conclude that, although Equation (4) for complexity is not

completely equivalent to Equations (1) and (2), it can be regarded as their generalization in a broader sense.

Now we define an abstract representation of the system as a category that combines a class of objects and a class of morphisms. Objects of the category explicate (nl: expliciteren) the system’s states and morphisms define admissible transitions from one state to another. Categories with the same objects, but differing morphisms are different and describe different systems. For example, a system with transformations as arbitrary conformities differs from a system where the same set of objects transforms only one-to-one. Processes taking place in the first system are richer than in the latter because the first allows transitions between states of a variable number of elements, while the second requires the same number of elements in different states.

Let us take a system described by category S and the system states X and A, identical to objects X and A from S. Invariant I {X in S} (A) is a number of morphisms from X to A in the category S preserving the structure of objects. In the language of systems theory, invariant I is a number of transformations of the state X into the state A, preserving the structure of the system. We interpret the structure of the system as its “macrostate”. Transformations of the state X into the state A will be interpreted as ways of obtaining the state A from state X, or as “microstates”. Then, the invariant of a state is the number of microstates preserving the macrostate of the system, which is consistent with the Boltzmann definition of entropy in Equation (1). More strictly: we determine generalized entropy of the state A of system S (relating to the state X of the same system) as a value:

(5) Hx (A) = ln( I{X in Q}(A) / I{X in Q}(A) )

I{X in Q}(A) is the number of morphisms from set X into set A in the category of structured sets Q, and I{X in Q}(A) is the number of morphisms from set X into set A in the category of structureless sets Q with the same cardinality (number of dimensions) as in category Q, but with an “erased structure”. In particular cases, generalized entropy has the usual “Boltzmann” or, if you like, “Shannon” look (example given). This represents a ratio of the number of transformations preserving the structure by the total number Q of transformations that can be interpreted as the probability of the formation of the state with a given structure. Statistical entropy (1), information (2) and algorithmic complexity (4) are only a few possible interpretations of Equation (5). It is important to emphasize that the formula for the generalized entropy is introduced with no statistic or probabilistic assumptions and is valid for any large or small amounts of elements of the system.

The amount of “consumed” (plus “lost”) resources determines “reading” of the so-called “metabolic clock” of the system. Construction of this metabolic clock implies the ability to count the number of elements replaced in the system. Therefore, a non-trivial application of the metabolic approach requires the ability to compare one structured set to another. This ability comes from a functorial method comparison of structures that offers system invariants as generalization of the concept “number of elements” for structureless sets. Note that the system that consumes several resources exists in several metabolic times. The entropy of the system is an “averager” of metabolic times, and entropy increases monotonically with the flow of each of metabolic time, i.e., entropy and metabolic times of a system are linked uniquely, monotonously and can be calculated one through the other. This relationship is given by:

(7)

Here, H is structural entropy, L ≡ {L1 , L2 , . ., Lm} the set of metabolic times (resources) of system and Lagrange multipliers of the variational problem on the conditional maximum of structural entropy, restricted by flows of metabolic times. For the structure of sets with partitions where morphisms are preserving the partition mapping (or their dual compliances), the variational problem has the form:

(8)

It was proven that ≥ 0, i.e., structural entropy monotonously increases (or at least does not decrease) in the metabolic time of the system or entropy “production” does not decrease along a system’s trajectory in its state space (the theorem is analogous to the Boltzmann H-theorem for physical time). Such a relationship between generalized entropy and resourcescan be considered as a heuristic explanation of the origin of the logarithm in the dependence of entropy on the number of transformations: with logarithms the relationship between entropy and metabolic times becoming a power, not exponential, which in turn simplifies the formulas, which involve both parameterizations of time. Therefore, if the system metabolic time is, generally speaking, a multi-component magnitude and level-specific (relating to hierarchical levels of the system), then entropy time “averaging” metabolic times of the levels parameterizes system dynamics and returns the notion of the time to its usual universality.

The class of objects that explicates a system of categories can be presented as a system’s state space. An alternative to the postulation of the equations of motion in theoretical physics, biology, economy and other sciences is the postulation of extremal principles that generate variability laws of the systems studied. What needs to be extreme in a system? The category-functorial description gives a “natural” answer to this question, because category theory has a systematical method to compare system states. The possibility to compare the states by the strength of their structure allows one to offer an extremal principle for systems’ variation: from a given state, the system goes into a state having the strongest structure. According to the method, this function is the number of transformations admissible by structure of the system. However, a more usual formulation of the extremal principle can be obtained if we consider the monotonic function of the specific amount of admissible transformations that we defined as the generalized entropy of the state; namely given that the state of the system goes into a state for which the generalized entropy is maximal within the limits set by available resources. A generalized category-theoretic entropy allows not guessing and not postulating the objective functions, but strictly calculating them from the number of morphisms (transformations) allowed by the system structure.

Let us illustrate this with an example. Consider a very simple system consisting of a discrete space of 8 × 8 (like a chess board without dividing the fields on the black and white) and eight identical objects distributed arbitrary on these 64 elements of the space (cells). These objects can move freely from cell to cell, realizing two degrees of freedom each. The number of degrees of freedom of the system is twice as much as the number of objects due to the two-dimensionality of our space. We will consider the particular distribution of eight objects on 64 elements of our space (cells) as a system state that is equivalent in this case to a “microstate”. Thus, the number of possible states equals the number of combinations of eight objects from 64 ones: W8 = 64!/(64−8)!/8! = 4,426,165,368 .

Consider now more specific states when seven objects have arbitrary positions, while the position of the eighth one is completely determined by the positions of one, a few or all of the others. In this case, the number of degrees of freedom will reduce from 16 (eight by two) to 14 (seven by two), and the number of admissible states will decrease up to the number of combinations by seven objects, seven from 64 ones: W7 = 64!/(64−7)!/7! = 621,216,192

Let us name a set of these states a “macrostate”. Notice that the number of combinations of k elements from n calculated by the formula

(9) n! / (k! * (n-k)!)

is the cumulative number of “microstates” for “macrostates” with 16, 14, 12, and so on, degrees of freedom. Therefore, to reveal the number of “microstates” related exclusively to a given “macrostate”, we have to subtract W7 from W8 , W6 from W7, etc. These figures make quite clear that our simple model system being left to itself will inevitably move into a “macrostate” with more degrees of freedom and a larger number of admissible states, i.e., “microstates”. Two obvious conclusions immediately follow from these considerations:

• It is far more probable to find a system in a complex state than in a simple one.

• If a system came to a simple state, the probability that the next state will be simpler is immeasurably less than the probability that the next state will be more complicated.

This defines a practically irreversible increase of entropy, information and complexity, leading in turn to the irreversibility of time. For space 16 × 16, we could speak about practical irreversibility only, when reversibility is possible, although very improbable, but for real molecular systems where the number of cells is commensurate with the Avogadro’s number (6.02 × 1023), irreversibility becomes practically absolute. This absolute irreversibility leads to the absoluteness of the entropy extremal principle, which, as shown above, can be interpreted in an information or a complexity sense. This extremal principle implies a monotonic increase of state entropy along the trajectory of the system variation (sequence of its states). Thus, the entropy values parametrize the system changes. In other words, the system’s entropy time does appear. The interval of entropy time (i.e., the increment of entropy) is the logarithm of the value that shows how many times the number of non-equivalent transformations admissible by the structure of the system have changed.

Injective transformations ordering the structure are unambiguous nesting. In other words, the evolution of systems, according to the extremal principle, flows from sub-objects to objects: in the real world, where the system is limited by the resources, a formalism corresponding to the extremal principle is a variation problem on the conditional, rather than global, extremum of the objective function. This type of evolution could be named conservative or causal: the achieved states are not lost (the sub-object “is saved” in the object like some mutations of Archean prokaryotes are saved in our genomes), and the new states occur not in a vacuum, but from their “weaker” (in the sense of ordering by the strength of structure) predecessors.

Therefore, the irreversible flow of entropy time determines the “arrow of time” as a monotonic increase of entropy, information, complexity and freedom as the number of its realized degrees up to the extremum (maximum) defined by resources in the broadest sense and especially by the size of the system. On the other hand, available system resources that define a sequence of states could be considered as resource time that, together with entropy time, explicates the system’s variability as its internal system time.

We formulated and proved a far more general extremal principle applicable to any dynamic system (i.e., described by categories with morphisms), including isolated, closed, opened, material, informational, semantic, etc., ones (rare exceptions are static systems without morphisms, hence without dynamics described exceptionally by sets, for example a perfect crystal in a vacuum, a memory chip with a database backup copy or any system at a temperature of absolute zero). The extremum of this general principle is maximum, too, while the extremal function can be regarded as either generalized entropy, or generalized information, or algorithmic complexity. Therefore, before the formulation of the law related to our general extremal principle, it is necessary to determine the extremal function itself.

In summary, our generalized extremal principle is the following: the algorithmic complexity of the dynamical system, either being conservative or dissipative, described by categories with morphisms, monotonically and irreversibly increases, tending to a maximum determined by external conditions. Accordingly, the new law, which is a natural generalization of the second law of thermodynamics for any dynamic system described by categories, can be called the general law of complification:

Any natural process in a dynamic system leads to an irreversible and inevitable increase in its algorithmic complexity, together with an increase in its generalized entropy and information.

Three differences between this new law and the existing laws of nature are:

1) It is asymmetric with respect to time;

2) It is statistical: chances are larger that a system becomes more complex than that it will simplify over time. These chances for the increase of complexity grow with the increase of the size of the system, i.e. the number of elements (objects) in it;

The vast majority of forces considered by physics and other scientific disciplines could be determined as horizontal or lateral ones in a hierarchical sense. They act inside a particular level of hierarchy: for instance, quantum mechanics at the micro-level, Newton’s laws at the macro-level and relativity theory at the mega-level. The only obvious exception is thermodynamic forces when the movement of molecules at the micro-level (or at the meso-level if we consider the quantum mechanical one as the micro-level) determines the values of such thermodynamic parameters as temperature, entropy, enthalpy, heat capacity, etc., at the macro-level of the hierarchy. One could name these forces bottom-up hierarchical forces. This results in the third difference:

3) Its close connection with hierarchical rather than lateral forces.

The time scale at different levels of the hierarchy in the real world varies by orders of magnitude, the structure of time moments (the structure of the present) on the upper level leads to the irreversibility on a lower level. On the other hand, the reversibility at the lower level, in conditions of low complexity, leads to irreversibility on the top one (Boltzmann’s H-theorem). In both cases, one of the consequences of the irreversible complification is the emergence of Eddington’s arrow of time. Thus:

4) the general law of complification, leading to an increase in diversity and, therefore, accumulation of material for selection, plays the role of the engine of evolution; while selection of “viable” stable variants from all of this diversity is a kind of driver of evolution that determines its specific direction. The role of a “breeder” of this selection plays other, usually less general, laws of nature, which remain unchanged.

External catastrophes include the unexpected and powerful impacts of free energy, to which the system is not adapted. The free energy as an information killer drastically simplifies the system and throws it back in its development. However, the complexity and information already accumulated by the system are not destroyed completely, as a rule, and the system according to conservative or casual evolution, continues developing, not from scratch, but from some already achieved level.

Internal catastrophes are caused by ineffective links within the system, when complexity becomes excessive for a given level of evolution and leads to duplication, triplication, and so on, of relations, circuiting them into loops, nesting loop ones into others and, as a result, to the collapse of the system due to loss of coordination between the elements.

Kapitalisme en Vooruitgang

goudzwaardDeze post is gebaseerd op het boek Kapitalisme en Vooruitgang van Bob Goudzwaard, professor filosofie aan de VU Amsterdam en mede-oprichter van het CDA van het gereformeerde contingent. Ik was benieuwd of economische groei een ‘natuurwet’ is of dat dat iets is dat wij onszelf opleggen. Die vraag is deels beantwoord, namelijk het laatste. Wat er ‘gratis’ bij kwam is een beschrijving van de samenleving die de westerse mens heeft onwikkeld in zijn streven naar vrijheid en beheersing, om zich vervolgens afhankelijk te maken van die maatschappelijke inrichting.

De eerste zin van het boek is: ‘Zoals in de evangeliën wordt vermeld draagt elk geloof, hoe klein het ook is, het vemogen in zich tot het verplaatsen van bergen’. Zonder commentaar parkeer ik hier die zin voor later gebruik.

De Renaissance heeft de betekenis van de kerk voor het dagelijks, inclusief economisch, leven losgemaakt van God. In de plaats van de verticale structuur zoals de gildes van de middeleeuwen ontstond de mogelijkheid van horizontale ontwikkeling, de onderneming wordt zelfstandig. Arbeid, grond en kapitaal worden losgemaakt van de bestaande structuren en dienen rationeel te worden ingezet. Het handelen wordt bepaald door: ‘no moral rule above the letter of law’ (Hobbes).

Niet langer was de voorzienigheid van de middeleeuwen relevant, die het dagelijks leven voorzag in de besturing door God en bovendien het bouwen van de mens op eigen mogelijkheden veroordeelde. Het einde van de Goddelijke lotsbepaling werd tot stand gebracht door deïsme: zelf-vrijspraak en zelf-openbaring. God schept de wereld en alles erop en daarna is zijn rol uitgespeeld. Bovendien levert hetgene dat overblijft van de voorzienigheid alleen maar ‘goede uitkomsten’ op voor degenen die met de voorgeschreven orde willen leven. Naast christendom kwam het humanisme op als levensovertuiging met idealen van het streven naar vrijheid en beheersing.

De mechanistische ‘invisible hand’ van Adam Smith was een deïstische uitdrukking van de voorzienigheid. De ‘invisible hand’ brengt mensen ertoe het algemeen welzijn te dienen, zelfs al denken zij dat ze hun eigen belangen nastreven. Zo draagt een ieder die meedoet bij aan: ’that great purpose of human life which we call bettering our condition’. Door een verregaande arbeidsdeling wordt productie efficiënter ingezet wat een grotere welvaart inclusief ‘wealth of nations’ oplevert.

Het klassieke economische wereldbeeld

1) Mens versus natuur: het economisch leven wordt getypeerd door een individu door zijn eigen menselijke arbeid in een gegeven natuur tot een zo groot mogelijke welvaart probeert te komen. Daarbij is het voornaamste instrument zijn eigen rationeel inzicht. De betekenis van het leven ligt in de omgang met de dingen van deze wereld, de natuur. De individu maakt zich waar door de dingen die hij zelf denkend en scheppend vormgeeft. De markt is niet een ontmoeting van mensen maar een ontmoeting van ieder individu afzonderlijk met een voor hem gegeven prijs. De markt is een belangeloos mechanisme

2) Dienend natuurrecht: Smith stelt voor opbloei van de welvaart de voorwaarde het respecteren van de natuurlijke orde, namelijk wat het natuurrecht vergt. De prijs die een individu ontvangt voor zijn inzet is een prijs die tot stand komt onder vrije mededinging op de markt en het natuurrecht is het recht op vrije mededinging. Het is aan de onverheid om die rechten te beschermen, zoals eigendom, contractsluiting en vrije vestiging. Het recht is dienend geworden aan de economie

3) Evenwicht als harmonie: het nieuwe voorkomen van de voorzienigheid is een evenwicht op de markt als gevolg van de werking van de ‘invisible hand’. Harmonie ontstaat als er evenwicht op de markten is: daar worden menselijke belangen gewogen. Die harmonie wordt bereikt, ook als een ieder zijn eigenbelang maximaal nastreeft. Dat laatste is dus niet een adagium, maar het draagt ook bij aan de harmonie. Hier is een paradox (Mandeville), namelijk: het gaat niet aan om tegelijkertijd maximalisatie van materiële zaken na te streven en vol te houden dat men de menselijke moraal voor ogen heeft. Uiteindelijk moet er gekozen worden

4) Verband tussen materiële welvaart en moraal: dat is utilitarisme (nuttigheid, Bentham): de mens beslist door een afweging van nut, namelijk consumptiegoederen, en noodzaak, namelijk te verrichten arbeid (samen ‘utilities and disutilities’), om te komen tot een maximalisatie van nut. Bentham stelt dat dat is wat individuen en instituties behoren te doen. Het is de moraal van ’the greatest happiness for the greatest number’. De moraal is aangepast aan de economie

Vooruitgangsgeloof

Tijdens de verlichting kwam het inzicht dat men vooruitgaat door doelbewust te handelen en geleid door verstandelijke overwegingen om zich te bevrijden. Het vooruitgangsgeloof hechtte zich in de westerse cultuur. Dat kan, net als voorzienigheid en humaniteit, niet worden bewezen, het is een geloof. Geloof in vooruitgang houdt in het geloof dat de situatie in alle aspecten beter is op een later tijdstip dan op een eerder. Alleen door zich te verbeteren in alle aspecten van de wetenschap kan in dit geloof vooruitgang worden geboekt.

Alleen als de mens zich laat leiden door dit geloof is er zekerheid dat vooruitgang zal worden geboekt. Daarvoor is vervolmaking van de mens zelf nodig. Het proces van vooruitgang gaat niet buiten de individu om, maar speelt zich in de individu a die zelf groeit in zijn strijd met de natuur. Met dat sluitstuk kan het verloren paradijs alsnog bereikt worden en is deze ideologie praktisch geworden: het verbeteren van zichzelf is het programma dat leidt tot vooruitgang.

De verlichting heeft de basis gevormd voor de grote revoluties in Europa. De logica is als volgt: de mens is in principe goed. Het kwaad op deze wereld komt dus niet van binnen maar van die maatschappelijk structuren die de mens dwingen tot onrecht. De conclusie is dat de vijand van de veranderingsgezinde individu degenen zijn die zich met de gevestigde maatschappelijke orde hebben vereenzelvigd. Want daardoor staan zij de benodigde aanpassingen in de weg. En het logische sluitstuk is dan dat hun eliminatie de weg is om het maatschappelijk heil weer beschikbaar te krijgen.

De levensvisie tijdens de industriële revolutie (in Engeland) was een synthese van: individualistisch-puriteinse beroepsethiek, deïstisch-utilitaire maatschappijbeschouwing en een ongecompliceerd vooruitgangsgeloof. In Frankrijk was het eerder een verzet tegen bestaande instituties en het bevorderen vann het heil van de natie. Waar de industriële revolutie scheef liep is in de absolute voorrang in de ontwikkeling van de cultuur voor techniek en industriële productie, terwijl sociaal-ethische en rechtvaardigheidsnormen weinig aandacht kregen. Utilitariteit kreeg a priori het morele primaat: al het andere was dienstbaar gemaakt, waardoor gelijktijdige verwerking van economische en niet-economische normen niet mogelijk was

Programma van verbeteringen

De factoren die economische groei mogelijk maken zijn: menselijke arbeid efficiënter inzetten, gereedschap inschakelen, arbeid afzonderen voor het stelselmatig verbeteren van gereedschap en werkmethoden.

Door het vooruitgangsgeloof worden deze tot het uiterste benut, omdat van hun inzet de komst van het totale menselijk geluk in de samenleving afhangt. Het geloof in vooruitgang is direct gekoppeld aan een praktisch en concreet programma van verbeteringen. Als deze groeifactoren echter geïsoleerd en absoluut worden ingezet, dan heeft de individu initieel wel beheersing over de natuur, maar uiteindelijk wordt het individu afhankelijk van die factoren die hij zelf op de troon heeft gezet.

Na 1850 verandert het vooruitgangsgeloof van een ideologie tot een praktische en meetbare vooruitgang in technisch, economisch en wetenschappelijk opzicht en vooruitgaan wordt een doel op zich, belangrijker dan het einddoel. Duidelijk wordt dat de mens een stap is in de evolutionaire keten van opvolging. Omdat het evolutionaire proces al bestond, is de mens ‘maar’ een schakel en in plaats van het subject van de vooruitgang een object ervan geworden. Een andere invloed uit de evolutieleer is dat de ontwikkelingen tot stand moeten komen door een selectieproces: competitieve strijd en aanpassingen aan de omgeving bieden de beste kansen op de uiteindelijke overwinning.

Ontwikkeling van het kapitalisme na 1850

1) Ondernemingen worden groter, ondernemerschap en eigenaarschap worden gescheiden. De arbeidsverdeling wordt geperfectioneerd. De ondernemingen gaan voor hun zelfstandig voortbestaan leiding en kapitaal opeisen: niet de wil van de ondernemer maar de wet van de maatschappelijke evolutie is maatgevend geworden. De ondernemersfunctie wordt aan het bedrijf gebonden: het bedrijf als systeem heeft continue leiding nodig en de onderneming gaat de ondernemersfunctie als onderdeel van het eigen systeem opnemen: in plaats van dat de ondernemer eigenaar van de onderneming is, lijkt nu de onderneming de eigenaar van de ondernemer te worden. Datzelfde geldt voor technische vernieuwing. Door deze ontwikkelingen is niet langer alleen de kapitaalverschaffer de principaal en verschuift het ondernemingsdoel van rendement naar continuïteit. In de nieuwe omgeving waar economische en sociale vooruitgang een constante zijn geworden, is dit voor de onderneming een aanpassing van de onderneming aan die vooruitgang.

2) Relatie tot concurrenten en consumenten. De positie ten opzicht van concurrenten is steeds meer gericht op mededinging. Via prijsconcurrentie kan door vrije concurrentie de overlevende / winnaar een monopolie toevallen. Concurrentie richt zich in toenemende mate op technologische concurrentie en op beïnvloedingsconcurrentie: door de smaak van de consument te sturen wordt een trouwe klantenbasis opgebouwd, waardoor de continuïteit van de onderneming zeker wordt gesteld. De smaken van de afnemers worden als het ware in de planning van de onderneming opgenomen. De consument verliest zijn souvereiniteit

3) De relatie onderneming tot overheid. Door het uitgangspunt van laissez faire als economische exponent van de vooruitgang met volledige mededinging als ideaal, moest de overheid zich actief bemoeien met de economie. Ook de overheid ontkwam niet aan de consequenties van vooruitgang als systeem. Een ander aspect was bestrijding van de werkloosheid: om de individu in staat te stellen zichzelf te ontplooien, was werkgelegenheid belangrijk en daar was een rol voor de overheid weggelegd.

Dus wordt souvereiniteit opgeofferd aan de vooruitgangsideaal door de onderneming, de ondernemer, de consument, de individu en de overheid. Om de voortdurende vooruitgang in stand te houden is een samenlevingssysteem nodig dat hieraan dienend is. Gedrag van mensen dat gericht is op het voorkomen van een niet-gewenste einduitkomst van het vigerende systeem is een overlevings-ethiek. Dat biedt niets nieuws, omdat dat is afgeleid van datzelfde systeem, zij het dan om een ongewenste uitkomst te voorkomen.

De aangepaste mens

Citaat: ‘In een samenleving, waarin de vooruitgang de toon aangeeft en alle menselijke instituties en relaties daarop steeds meer zijn afgestemd geraakt, is het immers niet meer dan logisch dat ook de leden van die samenleving in hun eigen denken, doen en laten daardoor fundamenteel worden geraakt en beïnvloed. Waarom zouden wel grootheden en instituties zoals de techniek, de overheid, het prijzen- en geldstelsel en de ondernemingsfunctie aan internaliseringskrachten bloot staan en de mens zelf niet? Ook zal hij welhaast onweerstaanbaar worden getrokken binnen het krachtenveld van de vooruitgang.’ Voorbeelden zijn:

  • De ondernemer of manager moet voortdurende denken en handelen in termen van het economische meegroeien en technisch voorblijven. Dit vergt een diepgaande mentale inspanning en een ingreep in de levenshouding
  • Voor de werknemer zijn veel werkzaamheden zeer gefragmenteerd en zodanig ontdaan van hun menselijkheid. Dat is van invloed op hun gedachten en hun omgang met anderen. Als die werkwijze al wordt gewaardeerd dan lijkt dat er eerder het gevolg van te zijn dat de individu zich aan de machine heeft aangepast dan andersom
  • De verhoudingen tussen mensen wijken voor relaties tot dingen. Ook al is dat duidelijk, er is geen verandering in deze benadering, het lijkt alsof de westerse mens verlamd is geraakt in dit maatschappelijk bestel en dat de maker van de vooruitgang machtelozer wordt ten opzichte van die vooruitgang
  • De keuze voor het individu is nu tussen zich revolutionair afwenden van deze maatschappij of zich continu en onbeperkt aan te passen aan alle eisen van het systeem

De zetel van de macht

Er is een sterke binding van de westerse mens aan zijn vooruitgangsgeloof. Dat geloof heeft religieuze aspecten. Een kenmerk van elk geloof en elke vorm van religie is dat het zijn aanhangers nooit onveranderd achterlaat: het drukt een stempel op hen en op hun denken en hun relatie met anderen. Het besef van machteloosheid hangt samen met de geloofsdimensie van het vooruitgangsmotief: de eigen macht is gedelegeerd en het vooruitgangsgeloof lokt juist uit tot die overdracht van macht. De vraag is niet langer: hoe zien wij economie, techniek en wetenschap, maar hoe zien zij ons?

De humanistische beheersings- en de vrijheidsideaal zijn aan elkaar gerelateerd, omdat persoonlijke vrijheid het best tot uiting komt door het beheersen van de wereld. Er is een spanning tussen, want beide eisen de hele mens en de hele wereld op. Je kunt niet alle processen in de wereld willen kennen maar ervan afzien zodra je persoonlijke vrijheid in het gedrang komt of aan de hele wereld je vrije wil opleggen maar ophouden als je ziet dat je beheersing van de wereld daardoor in het gedrang komt. Ook het vooruitgangsgeloof, voortgekomen uit het humanisme, draagt die spanning in zich. Het kan niet anders dan de hele wereld en alles daarin aan zich ondergeschikt te maken.

De westerse samenleving heeft zich geordend en geschikt tot een doelgericht systeem ter bevordering van economische en technische vooruitgang en oefent een aanhoudende druk uit op individuen om zich aan te passen. Deze objectivering van mensen staat in verband met de beheersingsdrang van diezelfde mensen en hun vooruitgangsgeloof. Thompson: ‘We started with the law of the survival of the fittest, but now end with the law of the fitting of the survivors’. Op dit punt breng ik de eerste zin uit het boek in gedachten: door het geloof in vooruitgang doet iedere individu er alles aan om dit vooruitgangsmodel tot werkelijkheid te maken.

Goudzwaard noemt deze samenleving een gesloten of een tunnelsamenleving: een strakke organisatie is gecombineerd met allesoverheersende doelstellingen. Daarbinnen staat alles in dienst om zo snel mogelijk het eind van de tunnel te bereiken. In de sociale betrekkingen heeft niets waarde dat niet bijdraagt aan het voortbewegen in die tunnel, al het andere is zinloos of waardeloos. Dit is een gechargeerd model: de meeste westerse samenlevingen zijn minder gesloten. De sleutel om te ontsnappen aan deze tunnel moet worden gezocht aan de wortel van het humanistisch ideaal, namelijk beheersing versus vrijheid. Dat overstijgt alle politieke of institutionele krachten: de structuur van de op vooruitgang gebaseerde samenleving is zo sterk, dat de werking van deze samenleving voortgaat, zoals een vliegwiel. Een verandering moet zich richten op het doorbreken van de verzelfstandigde rol van de vooruitgangskrachten in de samenleving. Bovendien moet voor een verandering niet de vooruitgang de maat te geven voor de samenleving, Het vooruitgangsdenken is circa 250 jaar gestart en is tot in de kleinste details en over de hele breedte in de westerse samenleving aanwezig. Het is te verwachten dat dit niet op korte termijn zal zijn aangepast.

De Piloten van Luyendijk

Deze post is een reactie op het recente en waardevolle boek van Joris Luyendijk: Dit Kan Niet Waar Zijn. Luyendijk analyseert als ’tot antropoloog opgeleide journalist’ en zonder kennis van financiële markten, het gedrag van mensen in hun professionele habitat: de financiële sector in Londen. Zijn eerste interview vraag is ongeveer deze: ‘hoe kun jij met jezelf leven na wat je de mensheid hebt aangedaan in de crisis van 2008?’. Zijn beeld na circa twee jaar onderzoek en 200 interviews is: een vliegtuig met problemen en een lege cockpit. Met de kennis die ik tot nu toe heb verzameld over complexe adaptieve systemen ga ik op zoek naar de missende piloten van Luyendijk. Verder lezen De Piloten van Luyendijk

Krugman over complexiteit in ruimtelijke economie (hoe steden ontstaan)

Deze post is gaat over het artikel: ‘How the Economy Organises Itself in Space: A Survey of the new Economic Geography’ van Paul Krugman in SFI Proceedings II, The Economy as an Evolving Complex System.

Dit artikel is een survey van onderzoek op dit gebied. Aangezien Spatial Economy buiten de scope van dit onderzoek is geef ik – en ik doe het artikel tekort – een paar voorbeelden eruit weer, die illustreren hoe complexe effecten optreden in eenvoudige economische situaties. Verder lezen Krugman over complexiteit in ruimtelijke economie (hoe steden ontstaan)

De Halfwaardetijd van Bedrijven

Deze post is naar aanleiding van een onderzoek dat is uitgevoerd door SFI (Santa Fé Institute) naar de levensduur van bedrijven. De halfwaardetijd van de onderzochte bedrijven is circa 10 jaar is, ongeacht de sector of de leeftijd van een bepaald bedrijf. De belangrijkste oorzaak van ‘overlijden’ van een zelfstandig bedrijf is een fusie of een overname. Kan dit leiden tot een wetmatigheid voor de leeftijd van bedrijven: katten 18, mensen 80, bedrijven 10? En wat is de reden dat bedrijven na verloop van tijd onderdeel van een ander bedrijf worden:  Schumpeter, Hubris van de bestuurders of bedrijfs’ecologische’ redenen? Dit is de link naar het oorspronkelijke artikel.

Padgett over zelf-organisatie

Deze post is grotendeels gebaseerd op het artikel ‘The Emergence of Simple Ecologies of Skill: A Hypercycle Approach to Economic Organisation’ van John F. Padgett opgenomen in Santa Fé Proceedings, ‘The Economy as an Evolving Complex System’.

Dit artikel is één van de sleutels voor mijn onderzoek, omdat het een antwoord geeft op de vraag hoe er samenhang kan ontstaan in activiteiten waarin die samenhang niet expliciet is. Verder bevat het geresenteerde model een voorstel voor een mechanisme waarmee lokale acties naar globaal gedrag propageren. Het model sluit aan bij mijn ‘velden van activiteiten’ (zie post Simplexity en Complicity), de Concepten van Dennett, de Memes van Dawkins, de Bucket Brigade algorithm van Holland (zie de post Inductie) en voorstellen van  Kauffman. Het model is ingebed in de evolutietheorie en geeft daarin een fundament aan het begip organisatie. Als laatste is er een hint naar een natuurlijke moraal die voortkomt uit de vorm van het proces en daar ga ik nog een post aan wijden. Verder lezen Padgett over zelf-organisatie